De kunst van het niet-mollen

28 januari 2010 - Durazno, Uruguay

Vier dagen in Buenos Aires zijn wel erg snel voorbij gegaan. Natuurlijk was Ton er, zodat ik elke dag wel wat te doen had en ergens over kon praten. Los daarvan snap ik nu ook waarom iedereen die ik ontmoet heb, zo enthousiast is van Buenos Aires. Het is niet alleen omdat het verschrikkelijk Europees aanvoelt, maar vooral omdat ze hier blijkbaar wel begrepen hebben dat cultuur en historie de moeite waard zijn om te behouden. Ga een willekeurige Braziliaanse stad in en verbaas je over de afwezigheid van een mooie bibliotheek, een oud museum of een universiteitsgebouw. Nieuw is altijd beter. Het enige wat overeind blijft zijn de kerken, want daar blijven ze wel van af uit angst voor postmortale lijfstraffen. Manaus was een stad die met trots zijn oude gebouwen toonde aan alle vreemdelingen. Dat hield dus op na een theater en een rechtszaal. Sao Paulo was het ergst, met alleen maar grijze gebouwen. De stad is zó grijs, dat je al een afspraak maakt met de opticien voordat je überhaupt bent ingecheckt. Het ligt echter niet aan je ogen, maar aan de overdaad van cement en glas.

Buenos Aires (en voor Montevideo, waar ik nu ben, geldt hetzelfde) barst van de oude gebouwen. Veel ervan zijn in één grote bouwgekte in de 19e eeuw uit de grond gestampt naar Frans voorbeeld. De Avenida de Mayo (naar de Mei-revolutie) is één en al architectonische hoogstand. Zodanig zelfs, dat in elke boekenwinkel het boek te vinden is dat puur en alleen over deze straat is geschreven. En dat is dus geen dun paperbackje. Het enige wat de stad weerhoudt van de titel ‘El Paraíso’ is het feit dat ze toendertijd nog niet echt kaas hadden gegeten van ruimtelijke ordening. Omdat alle steden hier in een korte periode snel zijn gegroeid, zijn het allemaal blokjes geworden met nauwe straatjes ertussen. Dat heeft er weer toe geleidt dat alle straten, behalve de hoofdstraat direct van de snelweg, eenrichtingsverkeer moeten zijn. Ze laten hiermee auto’s en bussen in elk hoekje van de stad komen, met alle lawaai en smog die daarbij hoort. Desalniettemin schiet het niet op. Buenos Aires telt 500.000 (!) taxi’s en de gemiddelde snelheid ligt zo rond de druipsnelheid van oude appelstroop. In elk prachtig park dat de stad heeft (en er zijn er veel) zit je hard te praten om boven de bussen uit te komen en je witte t-shirt wordt vanzelf wel bruin. Maar ondanks dat is Buenos Aires toch wel één van de prettigste steden waar ik tot nog toe geweest ben. En plek om naar terug te komen. Zonder motor dan wel te verstaan, dat is me teveel stress :P

Na in Buenos Aires een band gefinancierd te hebben gekregen (nogmaals bedankt Ton, echt te gek), maar niet te hebben gekocht, ben ik naar Montevideo vertrokken. Je kan met de boot voor de prijs van vier tankbeurten, maar rijden is natuurlijk veel leuker. In drie uur naar een stadje net over de grens en de volgende dag lekker rustig drie uur Montevideo. Montevideo binnenrijden is een heel mooi moment: de snelweg eindigt direct in de ringweg en die leidt je langs de rivier naar een prachtig uitzicht over de haven en het oude stadscentrum. Links zie je dan de nieuwe kantoorgebouwen en rechts de kerken en universiteit, de oude bankgebouwen en veel kleine winkeltjes. Buenos Aires in het klein, maar dan zonder de industrie. Het binnenrijden van Buenos Aires was vooral onheilspellend, want over de hele stad hangt een constant force field van grijze meuk. Montevideo is anders en misschien wel dé fijnste stad waar ik tot nog toe geweest ben. Geheel niet onbegrijpelijk is Montevideo ook in 2007 uitgeroepen tot de stad met de beste levenskwaliteit van Zuid-Amerika. En wat mij betreft maakt Zuid-Amerika best een kans op de titel ‘Continent met de beste levenskwaliteit’, dus dat maakt Montevideo een erg prettige plek om te zijn. Je houdt de bussen en het verkeer, maar het is hier allemaal een tandje teruggeschroefd. Ook kan er hier (in Argentinië ook) eindelijk weer fatsoenlijk in elke bank gepint worden. In de overige landen was het in elk land mogelijk te pinnen bij één bepaalde bank, tenzij er maar één bank in een dorp was. Erg vervelend om de hele stad door te moeten voor wat geld. Hier kan je lekker elke bank binnenstappen en met geld weglopen. Diezelfde luxe is de Uruguayanen zelf niet gegund. In het buitenland is het voor hen onmogelijk om te pinnen met hun bankpas. Wil je dan 7 maanden reizen, moet je of lomp veel geld meenemen, met traveller’s cheques werken (ja, die bestaan nog, je moet alleen een postkantoor met dot-matrix printer vinden) of Western Union inschakelen en iemand thuis hebben zitten. Duur, sloom en onhandig dus. Soms mag je dus best blij zijn met onze overbetaalde, chagrijnige, oninteressante leasebakkenrijders van de Nederlandse banken.

Als ze nou ook nog eens fatsoenlijk, verstaanbaar Spaans gaan praten… Ik kan er gaan touw aan vast knopen. Dat gaat dus waarschijnlijk weer een paar weekjes duren. Achja, Sim problema, uhm eh, No problemo bedoel ik. Ondertussen ben ik rustig aan het bedenken wat er nou in Uruguay gezien moet gaan worden (ik heb nu toch wel de tijd). Overigens ben ik bij het binnengaan van Uruguay meteen links gegaan en toen naar boven, maar daar was dus helemaal geen hut… Moeten de heren van Jiskefet toch in de war zijn geweest.

Foto’s